Dubbelweven
Het kenmerk van dubbelweven is dat er twee of meer lagen tegelijk geweven worden, ieder met een eigen schering- en inslagstelsel. Meestal worden gedeeltes van de onderliggende scheringlaag af en toe naar boven gehaald waardoor een blokpatroon kan ontstaan.
Techniekinformatie Dubbelweven
Kenmerken
Een dubbelweefsel bestaat uit minimaal twee stoflagen die al dan niet geheel met elkaar verbonden zijn en waarbij de lagen tegelijkertijd geweven worden. Van oudsher wordt de stof gemaakt om kleding, met name jassen en kostuums te maken. Daarnaast ook voor bekledingsstof voor meubels, kussens, bedspreien, dekens en ook vloerkleden. De dubbele stof geeft de mogelijkheid om dikkere, zwaardere maar wel soepele stof te verkrijgen. Het biedt de mogelijkheid om garens van kwaliteit en samenstelling te laten verschillen (dure garens voor de buitenkant, goedkopere garens voor de binnenkant) en het geeft ruimte voor specifieke eigenschappen per laag, bijvoorbeeld warmere wol aan de buitenkant met een koelere katoenen binnenkant.
Binding
Een dubbelweefsel heeft minimaal twee scheringstelsels en twee inslagstelsels. De schering wordt in tweeën gesplitst: een boven- en een onderlaag. Je weeft achtereenvolgens telkens een inslag in de ene laag en vervolgens een inslag in de tweede laag. Je weeft met minimaal twee schuitjes, in het algemeen in linnenbinding, maar je kunt ook een keper of panama weven. Of combinaties hiervan.
Binding op 4 schachten
De donkere kleuren in de schering en de inslag laten de bovenlaag zien. Draad 1 en 3 van de schering vormen samen met inslagdraad 1 en 3 de donkere bovenlaag. Daaronder is de situatie getekend waarbij de lichte kleuren de bovenlaag vormen en de donkere de onderlaag.
Er zijn ook andere variaties mogelijk: draad 1 en 2 van de schering boven; draad 3 en 4 boven; 1 en 4 boven ; 2 en 3 boven. Om de inslag te bepalen is het van belang te bedenken dat, wanneer je bijvoorbeeld 1 en 2 boven wilt hebben, je 3 en 4 in de onderlaag weeft. Let op: de schachten van de bovenlaag moeten bij het weven van de onderlaag altijd mee omhoog. De inslagvolgorde in het voorbeeld wordt dan: 1= bovenlaag, 123= onderlaag, 2 = bovenlaag en 124 is onderlaag.
Met vier schachten weef je iedere laag van kant tot kant. Wanneer je wisselt tussen boven- en onderlaag, maak je horizontale tunnels die je zou kunnen vullen. Als je dat wilt is het zaak om de schuitjes niet aan de zijkant om elkaar heen te laten gaan. Anders worden de zijkanten namelijk dicht.
Je kunt ook de zijkanten bewust aan elkaar vast weven: je krijgt dan een verticale buis. In dit geval weef je met 1 schuitje en moet je eraan denken om een oneven aantal draden in de schering te nemen, anders valt er 1 draad buiten het weefsel.
Je kunt er ook voor kiezen om één kant open te laten: je weefsel wordt dan dubbel zo breed. De weefvolgorde wordt dan: bovenlaag, onderlaag, onderlaag, bovenlaag.
Wanneer de draad van de bovenlaag wat dikker is dan de onderlaag, moet je soms een extra keer de bovenlaag weven om goed te kunnen aan slaan.
Binding dubbelblokweefsel op 8 schachten
Met 8 schachten kun je twee blokken maken elk bestaande uit 4 schachten. Hierdoor zijn scheidingen in horizontale en verticale richting te maken.
Blok A is de groene rijging op schacht 1,2,3 en 4
Blok B is de roze rijging op schacht 5,6,7 en 8.
Bij de 1e inslagvolgorde zie je dat in blok A en blok B de oneven laag de bovenlaag vormt
Bij de 3e inslagvolgorde zie je precies het omgekeerde; de bovenlaag zit op de even schachten.
Daartussen staat de 2e inslagvolgorde waarbij in blok A de bovenlaag gevormd wordt door de oneven schachten en bij blok B de even schachten. En in de 4e inslagvolgorde staat precies het omgekeerde verhaal: bij blok A wordt de bovenlaag geweven door de even schachten, bij blok B door de oneven schachten.
Kleurgebruik
Het weefsel biedt veel mogelijkheden tot zeer gevarieerd kleurgebruik: de ene laag kan effen worden, terwijl de andere laag gestreept, geruit of een schijnpatroon kan zijn. De kleuren in de ene laag kunnen de donkerde versie van de andere zijn of een geheel ander kleurenpalet bevatten. Bij een blokweefsel (8 of meer schachten) kan de kleurbaan ook (juist) niet op de grens van de blokwisseling zijn. Met wikkeltjes kun je een idee krijgen van wat er gebeurt. Te veel kleur kan de stof te onrustig maken.
Ontwerpen
Het gebruik van wikkeltjes, zoals hierboven beschreven, kan helpen om te zien wat er in het weefsel zal gebeuren, aan beide kanten. Een blokpatroon kun je ontwerpen door tussen stroken gekleurd papier (die de blokbreedte hebben) inslagbanen te vlechten.
Maak een planning in het geval je de stof voor kleding wilt gebruiken: waar moet in het patroon de ene of de andere kant te zien zijn.
Materiaal
Alle materialen kunnen gebruikt worden. Katoen, linnen, wol, chenille. Krimpgarens, viltgarens, dikke garens, dunne garens etc. Het gebruik van heel harige garens wordt afgeraden omdat er dan ‘kleefproblemen’ kunnen optreden. De autonoom design makers kunnen ook werken met heel andere materialen: koperdraad, papiergaren of paardenhaar, in schering en/of inslag. Zij kunnen ook met heel harige garens werken met minder draden in schering en inslag, waardoor een gazig weefsel ontstaat. In zijn algemeenheid geldt dat twee dunne draden een soepeler weefsels geeft dan één dikke.
Garendichtheid
In het algemeen geldt dat je een soepele bindingsdichtheid probeert te vinden. Zou je bij een linnenbinding met een 8/2 katoenen draad normaal 8 draden per centimeter gebruiken, dan maak je er in dit geval 6 van. Dat is bij twee lagen 12 draden per centimeter. Bij 16/2 katoen ga je in plaats van 12 draden naar 10 draden per centimeter. Dat wordt bij twee lagen al 20 draden.
Als de draden van de ene laag van een heel andere dikte en kwaliteit is dan de andere, maak je de berekening gebaseerd op de dikkere laag, de dunne draden voeg je erbij. Proeflapjes maken kan dan noodzakelijk zijn.
Aandachtspunten
Haspelen en opbomen
• Wanneer het materiaal in beide lagen gelijk is en het kleurgebruik in boven- en onderlaag niet heel ingewikkeld is, kun je beide lagen in één schering haspelen.
Als materiaal en kleuren van de boven- en onderlaag erg verschillend zijn opgebouwd of van verschillende soort en kwaliteit zijn, maak je twee scheringen. Boom deze samen op. Een tweede scheringboom is prettig, maar door de aanbindlatten met elkaar te verbinden kun je beide scheringen ook prima op één boom opbomen.
Wanneer je niet elke laag van kant tot kant weeft, kun je bij het opbomen de spanningsverschillen de baas door op die stukken extra opboommateriaal te gebruiken. Een strook opgevouwen papier biedt uitkomst.
• Op de DOEN pagina staat een artikel van Marijke over het weven van flappensjaals, oorspronkelijk gemaakt als Stof tot Weven. Flappensjaals zijn gebaseerd op het idee om twee of meer lagen te weven van verschillende afmetingen in de breedte.
• Om een laag langer te kunnen weven, waardoor een soort driedimensionale golf ontstaat, moet je een tweede scheerboom gebruiken (of creatieve oplossingen zoeken, wanneer je die niet hebt….) De ene schering zal dan sneller doorgeboomd moeten worden dan de andere .
Rijgen
• Bij twee scheringen maak je gebruik van twee paar kruislatten. Afwisselend rijg je een draad uit de ene schering en de andere schering.
Rietverdeling
• Kies bij een combinatie met dikke en dunne draden een riet waar de dikke draden goed verdeeld kunnen worden. De dunne draden voeg je erbij. Bijvoorbeeld 12 dunne draden in combinatie met 4 dikkere draden wordt in een 40/10 riet 3+1 / 3+1 / 3+1 / 3+1.
Weven
• Je rietlade moet zo verticaal mogelijk aanslaan, zodat de twee lagen gelijk behandeld worden. Elke 4 / 5 cm doorbomen geeft een goed resultaat. Bij twee lagen die lange tijd los van elkaar blijven, zoals bij dubbelbreed weven, kan het verstandig zijn de lagen zo nu en dan met een rijgdraad even met elkaar te verbinden voor het opbomen op de doekboom. Die draad wordt naderhand verwijderd.
Vullen
• Vullen van het weefsel kan tijdens het weven, vóór een bovenlaag/onderlaag wissel, of naderhand.
Variaties op dit weefsel
Double Stitch
Hierbij worden boven- en onderlaag regelmatig met elkaar verbonden door 1 draad uit de bovenlaag mee te weven in de onderlaag. En andersom. Men noemt dit soms Double Face. Andere reserveren de naam Double Face voor een dubbelzijdig weefsel dat bestaat uit één scheringstelsel en twee inslagstelsels.
Piqué
Ook hierbij worden de boven en de onderlaag op diverse plekken met elkaar verbonden door telkens één draad van de onderlaag in de bovenlaag mee te weven. Dat kan in een bepaald patroon. Wanneer de onderlaag niet geweven wordt, maar uit flotteringen bestaat, is dit eigenlijk geen dubbelweefsel meer. Het is immers niet aan weerskanten een weefsel. Omdat de krimp in de flotteringlaag groter is dan in de bovenlaag, bolt het weefsel wat.
Lampas
Bij dit dubbelweefsel zijn de weefsellagen verbonden met elkaar. Hierbij vormt één weefsellaag het basisweefsel, bijvoorbeeld linnenbinding. Deze laag zit op de achterste schachten. De andere laag is de versierende laag. Deze schering heeft minder draden per centimeter en de inslagen zijn met een dikker garen. Dit zijn de patrooninslagen. Zij worden gebonden door de binddraden . De scheringdraden voor deze laag zitten op de voorste schachten.